Tussen tuin en paradijs


Ad paradisum deducant te angeli, ‘de engelen begeleiden jou naar het paradijs’. Het zijn de woorden van het Gregoriaanse Introitus-gezang uit de dodenmis. Talloze malen hebben deze woorden de geliefde overledene naar de hemelse heerlijkheid begeleid. Even zo vaak hebben deze woorden troost en kracht gegeven aan hen die in dit aardse tranendal achter moeten blijven. De hemel wordt voorgesteld als een paradijs, vol van geneugten, plezier en vreugde. Een plek om heen te willen gaan om nooit meer te willen terugkeren. Een lange eeuwigdurende vakantie. Wie wil dat nu niet?

Opmerkelijk genoeg (of niet?) staan – ondanks dit aanlokkelijke beeld – veel mensen, waaronder ook christenen, niet te springen om de reis naar dit hemels paradijs te bekorten, maar streven ze eerder het omgekeerde na: ze stellen de reis zo lang mogelijk uit en genieten ondertussen zoveel mogelijk van de aardse geneugten.

De hemelse heerlijkheid wordt al eeuwenlang bijna standaard omschreven met de term ‘paradijs’. Het van oorsprong Perzische woord parādaiĵah betekent letterlijk niet meer dan ‘ommuurde binnenplaats’. In oriëntaalse verhalen, zoals die verhalen van Duizend-en-een-nacht, staat zo’n paradijselijke ommuurde tuin voor de menselijke overwinning op het onbarmhartige woestijnklimaat. Zulke tuinen zijn vaak rijkelijk bedeeld met lustigheden, voor het oog, voor het oor en voor het hart. Prachtige bomen en zoet fruit, kabbelende rivieren en spelende dieren, knappe en schaars geklede jongens en meisjes: de tuin wordt een lusthof.

Denk aan de kasteeltuin uit Duizend-en-een-nacht, waarin koning Sjahriaar zijn koningin betrapte op overspel met een leuke andersgekleurde jongeling, waardoor hij zwoer wraak te nemen op alle vrouwen. Slechts de verhalen van zijn bedgenote Sjahrazaad konden hem mild stemmen. Of denk aan de legendarische tuin van de islamitische Assassijnen, waarmee hun hoofdman – door de kruisvaarders eerbiedig ‘de Oude Man’ genoemd – jongemannen kon motiveren hun leven op te offeren om voor eeuwig in die paradijselijke tuin te mogen verblijven.

Bijbelse tuinen

In de Hebreeuwse Bijbel komen we bijna direct aan het begin zo’n lustig tuintje tegen, in Genesis 2. De joods-christelijke oertuin, Eden, het paradijs-op-aarde, Miltons Paradise Lost. Door God aan de mens gegeven als idyllische plek om veilig te wonen tot de mensheid besloot dat het zonder God ook best wel kon. We verloren het paradijs en daarmee onze onsterfelijkheid, of we dat nu vrijwillig deden of dat we eruit gegooid werden. In het Hebreeuws wordt Eden omschreven als een gan, inderdaad ‘een tuin’, maar in de Griekse Septuagint staat het veel bekendere woord paradeisos, inderdaad ons ‘paradijs’.

Als we verder speuren naar andere bijbelse tuinen die voor de kwalificatie ‘paradijs’ in aanmerking zouden kunnen komen, treffen we in Hooglied een fraai voorbeeld aan. In hoofdstuk 4 bezingt de verliefde jongeman zijn geliefde als ‘een besloten hof, een gesloten tuin, een verzegelde bron (…) een bron omringd door tuinen, een put met helder water, een bergbeek van de Libanon.’ De tuin van het Hooglied is een metafoor voor de liefde tussen de twee, maar ook van de lichamelijke luister van de jonge vrouw. Ze is een tuin, klaar om binnengetreden te worden.

Het Hebreeuwse woord is weer gan, maar de vertalers van de Septuagint kiezen nu voor een ander Grieks woord, kepos, dat ook ‘tuin’ betekent. Datzelfde Griekse woord komen we tegen in het Johannes-evangelie. Als Jezus en zijn vrienden voor de laatste keer samen hebben gegeten, lopen ze naar Getsemane. De NBV vertaalt daar ‘olijfgaard’, net zoals bij de andere drie evangeliën, maar in het Grieks staat er het woord kepos. En niet alleen deze tuin noemt Johannes zo, maar ook de ‘tuin’ waarin Jezus na zijn dood wordt begraven, daar waar Josef uit Arimatea een rotsgraf had dat hij aan zijn gestorven meester had gegeven.

Verlossingsverhaal

Drie bijbelse tuinen: gan, kepos en paradeisos. De drie symboliseren het verlossingsverhaal van het christendom. De eerste tuin, die van Eden, staat voor de perfectie van de schepping. God zag dat het heel goed was. De derde tuin, die van Getsemane, staat voor het afgrijselijke wonder van de verlossing: God werd mens en leverde zichzelf over in mensenhanden. En wat je aan mensenhanden geeft, wordt niet zelden gebroken. De tweede tuin, die van het Hooglied, staat voor de voltooiing in de Geest, de teruggave van het paradijs dat we door eigen somberheid en eigenwijzigheid waren kwijtgeraakt.

Schaamte speelt in dit bijbelse verlossingsverhaal een belangrijke rol. In Eden kende de mens geen schaamte, niet voor zichzelf, niet voor de ander, niet voor zijn lichaam, niet voor zijn naaktheid, tot Gods gebod werd gebroken. De mens schaamde zich toen letterlijk dood, en dat is zo gebleven. Daarom kunnen we ons ook maar moeilijk voorstellen dat de liefde van Hooglied over ‘slechts’ twee verliefde mensen gaat en niet alleen over de geestelijke liefde van een transcendente God voor zijn geliefd volk. De schaamte doet ons blozen. Pas wie door de schaamte van kruisdood – voor de Joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid – heen is gegaan, ziet met nieuwe ogen de schaamte voorbij.

Het paradijs is verloren en weer teruggevonden. Teruggegeven door God. Teruggevonden in hem of haar die je liefhebt en liefheeft. Het aardse paradijs, het bestaat, net als het hemelse. Ad paradisum deducant te angeli.

Bron: deBijbel.nl